Ik wil je haten
om die ene dag die
me bedwelmde.
Onbevangenheid en een eeuwig ontkiemende lente
fluisterden zachtjes:
ren maar met ons mee.
Ik wil je haten
omdat herinneringen aan jou
niet zullen vervagen.
We dansten in jurken,
neukten terwijl we moesten studeren
en studeerden
dan maar nooit.
Dromen.
Fietsen naar Parijs.
Voortzeilen in de oneindige oceaan,
waar de wind ons brengen zou.
Dat je moeder de eerste en de laatste keer zei:
“tot de volgende keer”
waarop ik geestig antwoorde
dat ze daar maar beter
geen rekening mee kon houden.
Mijn mooie Anna,
die je las.
Door mijn moeder lelijk gemaakt
toen ze me natspoot
terwijl ik in de tuin
zat te lezen.
Dat die kut Danerolles croissants
die je maakte voor het ontbijt,
nog lekker smaakten ook
terwijl je me vertelde
dat het voorbij was.
Ik wil je haten
terwijl ik je niet kán haten
omdat ik wel wist
dat aan alles
een einde komt.
Ik wil je haten
omdat je me dat voor even
hebt doen vergeten.